Ga naar de inhoud

Beleidsnota Landbouw, Zeevisserij en Plattelandsbeleid
door Yves Leterme, Minister-President van de Vlaamse Regering, Vlaams Minister van Landbouw, Zeevisserij en Plattelandsbeleid
(22 oktober 2004)

Enkele opmerkelijke uitspraken in het voorwoord.
– Dit is echter de eerste maal dat een Vlaamse regering binnen de Belgische context over de volledige bevoegdheid beschikt inzake het land- en tuinbouwbeleid.
– De voedingsindustrie is trouwens momenteel met 62.000 arbeidskrachten de belangrijkste industriële sector op het vlak van tewerkstelling in Vlaanderen. [Valt de voedingsindustrie onder het ministerie van landbouw ?]
 
In hoofdstuk 1 : Kenmerken van de Vlaamse land- en tuinbouw, wordt het economisch belang van de land- en tuinbouw voor de Vlaamse economie uitgemeten.
In tabel 1.1 : Aandeel (%) van de landbouw en de voedingswaren in de nationale economie van de EU-lidstaten in 2000, doet zich de merkwaardigheid voor dat ipv. België als lidstaat Vlaanderen wordt opgevoerd, deels met percentages die voor Vlaanderen gelden en deels met percentages die op België slaan. Dat bemoeilijkt vergelijkingen. Deze begripsverwarring komt ook verderop in de nota nog voor.
– De agrarische sector wordt, zoals in alle lidstaten, steeds minder belangrijk als bron van tewerkstelling en toegevoegde waarde. Toch blijft de land- en tuinbouwsector de belangrijkste activiteit voor het platteland, want meer dan 46% van de Vlaamse oppervlakte wordt benut door de beroepsland- en tuinbouw.
– De primaire landbouw integreert zich steeds meer in het ruimere agro-voedingscomplex. De grenzen tussen de landbouwsector, de industriële en dienstensector vervagen. Daarom moet de rol en de economische betekenis van de landbouw bekeken worden vanuit een ketenbenadering (landbouw als schakel in het complex).
 
Onder 1.1.1 : Productiefactoren
 
arbeid
– Ongeveer 70.700 personen zijn in 2003 tewerkgesteld in de Vlaamse land- en tuinbouwsector, waarvan 33,4% niet bestendig. Omgerekend naar voltijdse arbeidskrachten van 20 tot 65 jaar oud betekent dit 49.181 arbeidskrachten.
Ten opzichte van 1995 is het aantal volwaardige arbeidskrachten verminderd met bijna 15%. Ongeveer 49% van de landbouwberoepsbevolking is bedrijfsleider.
– In tegenstelling tot de meeste andere sectoren behoudt de landbouw zijn uitgesproken familiale karakter, met 84% familiale arbeidskrachten [Het wordt niet duidelijk hoe het begrip "familiale arbeidskrachten" is gedefinieerd].
 
areaal
– Op 15 mei 2003 bedraagt de netto beteelde landbouwoppervlakte 634.934 ha en deze wordt als volgt benut: voedergewassen: 55,8%, akkerbouw: 34,5%, tuinbouw: 8,2% en andere bestemmingen, zoals braak: 1,5%. Het grote areaal voederteelten en weiden illustreert het belang van de Vlaamse rundveehouderij: 54% van de bedrijven houdt runderen.
– Van deze netto beteelde landbouwoppervlakte wordt ongeveer 34% in eigendom uitgebaat. Dit aandeel blijft redelijk stabiel, maar vertoont toch een licht stijgende tendens.
– Een nagenoeg stabiel landbouwareaal gekoppeld aan een dalende tewerkstelling in de landbouw, leidt tot een toenemende arbeidsproductiviteit. Momenteel bewerkt één volwaardige arbeidskracht gemiddeld 12,9 ha cultuurgrond, een stijging met 20% ten opzichte van 1995.
 
veestapel
. . . . blijkt dat de voorbije jaren het aantal runderen sterk gedaald is. Tegelijk treedt er een duidelijke verschuiving op van de melkproductie naar de vleesproductie. Door het instellen van de melkquota en een stijging van de melkgifte per koe enerzijds en het premiestelsel voor zoogkoeien anderzijds, is het aantal melkkoeien aanzienlijk gedaald terwijl het aantal zoogkoeien sterk gestegen is.
Wat de intensieve veehouderij betreft, is de varkensstapel na een uitbreiding tot 1999 de laatste jaren gevoelig gedaald. Ten opzichte van 2001 is ook de pluimveestapel ingekrompen.
 
1.1.2 : Productie-eenheden
– Het aantal landbouwbedrijven is ten opzichte van 1995 teruggelopen met ongeveer 24% tot 36.577 eenheden in 2003. Ook voor 2004 noteert men een verdere daling (35.505 bedrijven).
– Ongeveer 6% van de land- en tuinbouwbedrijven in Vlaanderen heeft een vennootschap met rechtspersoonlijkheid als juridisch statuut van het bedrijf, terwijl ruim 93% een natuurlijk persoon als bedrijfshoofd heeft.
– Bovendien werken een aantal land- en tuinbouwbedrijven in samenwerkingsverbanden met het oog op o.a. een versterkte onderhandelingspositie ten opzichte van de distributie en het goedkoper aankopen en gebruiken van grondstoffen en machines. Ongeveer 60% van de erkende landbouwcoöperatieven ligt in Wallonië. In Vlaanderen gaat het hoofdzakelijk om melk- en tuinbouwcoöperatieven, in Wallonië om graancoöperatieven.
– Bijna 77% van de bedrijven zijn gespecialiseerd (= in hoofdzaak één enkele productierichting), met de rundveehouderij als veruit de belangrijkste specialisatie (32%), gevolgd door de tuinbouw en de akkerbouw.
 
1.2 Economische waarde van de Vlaamse landbouwsector
– De land- en tuinbouwsector realiseerde in 2003 een omzet van 4.541 miljoen euro (voorlopig cijfer). Veruit het grootste deel is voor rekening van de veeteeltproducten, gevolgd door de tuinbouw- en akkerbouwproducten (verhouding : veeteelt : 57,6%; tuinbouw : 32,3% en akkerbouw : 10,1%).
– Het intermediair verbruik van de landbouw vertegenwoordigt de waarde van alle, buiten de landbouw aangekochte en totaal verbruikte goederen en diensten die bijdragen aan de landbouwproductie van het beschouwde jaar. De waarde van het intermediair verbruik wordt voor 2003 geraamd op 2.892 miljoen euro, wat neerkomt op een daling met 0,7%. De belangrijkste kostenposten zijn de veevoeders, energie en meststoffen.
Ten opzichte van 2002 is vooral de waarde van het verbruik van veevoeders teruggelopen.
– Uit de respectievelijke evoluties van de eindproductiewaarde en van het intermediair verbruik volgt dat de bruto toegevoegde waarde tegen marktprijzen in 2003 1.649 miljoen euro bedraagt. Dit is 3,4% meer vergeleken met 2002. Na verrekening van de afschrijvingen, de uitgekeerde subsidies en de betaalde taksen bedraagt de netto toegevoegde waarde tegen factorkosten 1.433 miljoen euro (+ 5,1% ten opzichte van 2002).
– Het globale arbeidsinkomen neemt toe met 7,3%. In 2003 bedraagt de waarde van de post ‘subsidies verminderd met taksen’ ongeveer 19% van het globale arbeidsinkomen.
– Zoals de voorgaande jaren daalde het aantal volwaardige arbeidskrachten. Voor 2003 wordt het gemiddeld inkomen per voltijds tewerkgestelde arbeidskracht geraamd op 21.984 euro, wat 10,2% hoger is dan in 2002. Het inkomen per volledig tewerkgestelde arbeidskracht in de land- en tuinbouwsector in 2003 bedraagt 65% van het vergelijkbare inkomen in Vlaanderen, wat een verbetering betekent t.o.v. 2002.
 
1.3 Agro-voedingsbedrijven
– Vlaanderen telt 4.184 voedingsbedrijven (bakkerijen, brouwerijen, conservenindustrie,…). De voedingsindustrie vormt momenteel de belangrijkste industriële sector in Vlaanderen op het vlak van de tewerkstelling met 62.000 werknemers. Het aandeel van de voedingsindustrie in de totale werkgelegenheid van de verwerkende industrie bedroeg 14,5% in 2002. Hiervan zijn 80% KMO’s met minder dan 10 werknemers, 95% telt minder dan 50 werknemers. Hoewel slechts 3% van de bedrijven meer dan 100 personeelsleden hebben, zorgen zij wel voor 46% van de werkgelegenheid in de sector.
– Landbouwbedrijven dekken zich traditioneel in tegen afnamerisico’s door middel van contracten met agro-voedingsbedrijven. Vooral in de aardappelsector, de groentesector en de intensieve veehouderij is het gebruik van contracten zeer voorkomend. Het aandeel van de contractproductie in de aardappelteelt bedraagt ongeveer 30%. Van de totale groenteproductie gaat in Vlaanderen 65% naar 16 diepvries- en conservenbedrijven. Deze ondernemingen verwerken samen groenten afkomstig van ongeveer 35.000 ha uit België waarvan 17.000 hectare in West-Vlaanderen. De belangrijkste teelten in oppervlakte zijn erwten (18.000 ha), bonen (10.000 ha), wortelen (4.500 ha), spinazie (4.000 ha), bloemkool (3.500 ha), spruitkool (2.500 ha) en prei (600 ha).
In de kalversector en in de pluimveesector gebeurt tegenwoordig meer dan 90 procent van de productie via deze commerciële afspraken. In de varkenssector wordt ongeveer de helft van de vleesvarkens via contracten geteeld. In de intensieve veehouderij worden de contracten gesloten met veevoederfabrikanten, terwijl dit in de andere sectoren met de verwerkende nijverheid of de tussenhandel is.
 
1.4 Buitenlandse handel van landbouwproducten
Globaal gezien, maar vooral wat dierlijke producten betreft, wordt door België meer uitgevoerd dan ingevoerd. De laatste jaren echter neemt het positieve saldo gevoelig af.
De voornaamste handelspartners van België voor agrarische producten zijn Frankrijk, Nederland en Duitsland
[dus intra-EU].
Op wereldniveau is België met een uitvoer van 21,48 miljard euro de zesde grootste uitvoerder van landbouwproducten op wereldvlak (WHO). Enkel de Verenigde Staten, Nederland, Frankrijk, Duitsland en Canada gaan België vooraf. Op het vlak van import staat België op een negende plaats in de wereldranglijst.
 
1.5 Verbruik van agro-voedingsproducten in Vlaanderen
T.o.v. 2002 zijn de voornaamste evoluties bij het thuisverbruik (aankoop per capita): een daling bij vlees, eieren en brood en een stijging bij vis.
 
Beleidsthema’s
In het kader van de beleidsthema’s (kwaliteit, innovatie, samenwerking en verjonging) wordt gesteld :
 
kwaliteit :
In het kader van het Programmeringsdocument voor Plattelandsontwikkeling (PDPO) wordt een steunmaatregel uitgewerkt voor alle land- en tuinbouwbedrijfsleiders die zich ertoe verbinden gedurende vijf jaar de land- of tuinbouwproductie op het bedrijf uit te voeren in overeenstemming met deze regelgeving.
 
innovatie : [Hier vallen twee punten bijzonder op]
– De Vlaamse overheid verkent nieuwe marktmogelijkheden, vooral op het vlak van alternatieve energie en alternatieve toepassingen voor landbouwgewassen.
– De Vlaamse overheid springt oordeelkundig om met hoogtechnologische uitdagingen zoals biotechnologie.
 
Hoogtechnologische bedrijven, gericht op de wereldmarkt, die inpikken op de recentste ontwikkelingen inzake biotechnologie en productietechnieken, zullen actief zijn naast bedrijven die zich eerder ontwikkelen binnen de Europese marktordening, naast biobedrijven en naast bedrijven die via diversificatie inspelen op uiteenlopende vragen van de Vlaamse thuismarkt. Ze zullen naast en met elkaar een nieuwe toekomst uitbouwen.
– Landbouw is zeer divers en multifunctioneel. Dit wil zeggen dat naast de economische hoofdfunctie de landbouwbedrijven ook nog andere, veelal niet-vermarktbare goederen en diensten, produceren. Binnen de beroepslandbouw is verbreding een manier om vanuit de kernactiviteit landbouw een extra inkomen te halen. Via verbreding wordt gezocht naar een (bijkomend) inkomen uit (nieuwe) activiteiten, zoals toerisme, zorgboerderijen en het onderhoud van kleine landschapselementen, …
 
Onder innovatie komt ook verdieping aan de orde.
Daarbij wordt onder meer gezegd :
Anderen richten zich op de bedrijfsvoeringsprocessen: de recuperatie van warmte, energie, de erosiebestrijding, compostering enz.
Onder het hoofd : nieuwe marktmogelijkheden, komt energieopwekking aan bod en alternatieve toepassingen van landbouwgewassen.
– De biobrandstoffen hebben een kans wanneer de federale overheid overgaat tot een gepaste accijns- regeling. In de EU kennen Duitsland, Spanje, Zweden, Polen en Hongarije reeds een volledige vrijstelling van accijns op bioethanol.
– De steun voor energieteelten in Europa bedraagt 45 euro per ha voor een totale oppervlakte van 1,5 miljoen ha. Deze steun geldt niet voor suikerbieten voor energieproductie.
– In het kader van het Kyotoprotocol zal de teelt van energiegewassen in Vlaanderen als één van de maatregelen voor een stabielere en groenere energievoorziening op bedrijfsniveau worden uitgewerkt.
 
Onder de alternatieve toepassingen komt een verdwaald zinnetje voor, dat eigenlijk een hoofdstuk zou moeten zijn :
– Ook de veredeling en de teelt van aangepaste eiwitrijke gewassen voor de veevoeding komt door de hervorming van het landbouwbeleid meer op de voorgrond.
 
Onder hoogtechnologische uitdagingen lezen we :
– Door het uitwerken van veilige maatregelen voor coëxistentie en aansprakelijkheid in de Vlaamse landbouw tussen gangbare gewassen, genetisch gemanipuleerde gewassen en biologische gewassen moet voor zowel de producenten als de consumenten de keuzevrijheid gewaarborgd worden. Hierbij dient te worden uitgegaan van een teeltspecifieke en wetenschappelijk onderbouwde aanpak waarbij de nodige garanties voor de producenten van de biologische en de gangbare landbouwproducten worden geboden.
 
samenwerking is het derde beleidsthema
De landbouwsector heeft zich traditioneel ingedekt tegen afnamerisico’s door middel van contracten. Contractteelt komt meer voor in de ‘vrije teelten’. De door Europese subsidies ondersteunde sectoren sluiten duidelijk minder contracten af, behalve in de tabaks- en suikerbietenteelt die vanuit Europa sterk gereglementeerd zijn. Het afsluiten van een contract tussen de teler en de afnemer biedt een aantal zekerheden voor beide partijen. Voor de afnemers zijn ze samen te vatten onder de noemer: meer zekerheid qua bevoorrading in hoeveelheden, kwaliteit en prijs. Ook voor de teler betekent contractteelt een vermindering van het ondernemersrisico door afspraken qua prijs, oogst- en afzetmogelijkheden.
[Hier wordt voorbijgegaan aan de scheefheid van de contractteelt in de intensieve veehouderij waar de boer vrijwel alle risico’s moet dragen. De verderop voorkomende passage is daarop bepaald geen antwoord : ]
Via het toekennen van Vlaamse steun wordt de mogelijkheid geschapen om voor de agro-voedingssector ook Europese steun in de wacht te slepen.
 
Tenslotte het beleidsthema verjonging :
– De overheid verkent samen met jongeren de toekomst
– De overheid neemt initiatieven om tot een meer geïntegreerde aanpak van de bedrijfsovernames te komen
– De overheid zoekt naar aangepaste juridische bedrijfsstructuren die bedrijfsovernames moeten vergemakkelijken
– De overheid onderzoekt mogelijke maatregelen om de vertraging van de generatiewisseling tegen te gaan.
 
Er is aandacht voor de rechtsonzekerheid (2.4.2)
Van belang is de voorgestelde aanpassing van juridische bedrijfsstructuren (2.4.3) en de aansturing op de vennootschapsvorm.
– Om de vervennootschappelijking in het land- en tuinbouwbedrijf maximaal zijn ingang te laten vinden, worden, in overleg met de sector, voorstellen uitgewerkt. Uitgangspunten daarbij zijn een betere fiscale benadering, betere gezinsvermogensbescherming. De mogelijkheid van coöperaties moet daarin geïntegreerd worden.
– Vaststelling is dat de invoering van productierechten in een aantal situaties de generatiewissel afremt. Hierdoor verminderen de uitbreidingskansen van de meer efficiëntere landbouwbedrijven [niet alleen deze en niet alleen dit aspect zijn maatstaf !].
Sommige aspecten die bedrijfsoverdracht bemoeilijken, ontbreken. Naast productierechten zoals melkquota zijn er  andere "immateriële productiefactoren" zoals mestrechten e.d. Zij bemoeilijken de bedrijfsoverdracht omdat zij deel zijn gaan uitmaken van de bedrijfsbalans (over mest wordt in de nota niet gesproken en het begrip "kwetsbare gebieden"ontbreekt evenzeer. De mestbank komt wel in de nota voor maar vooral als administratieve draaischijf.).
Tot bedrijfsoverdracht bemoeilijkende factoren behoren ook de materiële productiefactoren zoals grond en binnenkort ook de jaarlijkse bedrijfsuitkering volgens het nieuwe GLB. Deze zg. ontkoppelde bedrijfstoeslag zal – zo niet vrij verhandelbaar – onvermijdelijk gekapitaliseerd worden in de grondprijzen.
 
In het kader van de hervormingen van het EU-landbouwbeleid van juni 2003 heeft de Vlaamse overheid
in overleg met de landbouworganisaties en met Wallonië gekozen voor de volgende toepassingsmodaliteiten:
–          de ontkoppelde steun wordt opgenomen in een unieke bedrijfstoeslag die aan de landbouwers wordt toegekend volgens het historische model, wat betekent dat de berekening gebeurt op basis van de gemiddelde steun die de landbouwer ontvangen heeft in de referentieperiode 2000-2002;
–          Vlaanderen kiest voor volledige ontkoppeling in de akkerbouwsector; de areaalbetalingen voor maïs, granen, oliehoudende zaden, vlas, eiwithoudende gewassen en braaklegging worden dus voortaan opgenomen in de unieke bedrijfstoeslag;
–          in de zaaigoedsector blijven lijnzaad en speltzaad gekoppeld;
–          in de dierlijke sector blijven de premie voor zoogkoeien en de slachtpremie voor kalveren gekoppeld omdat in deze deelsectoren de kans op productieverschuivingen het grootst is. Dit betekent dat de premie voor mannelijke runderen, de extensiveringpremie, de slachtpremie voor volwassen runderen, de ooienpremie en een gedeelte van de zoogkoeienpremie (namelijk het bedrag afkomstig uit het budget ‘directe betalingen’) worden opgenomen in de unieke bedrijfstoeslag;
–          in de melksector wordt de aanvullende melkpremie (nieuw sinds 2004) ter compensatie van de melkprijsdaling geïntegreerd in de unieke bedrijfstoeslag met ingang van 2006;
–          hoewel de lidstaten de mogelijkheid hebben om pas in 2006 of 2007 van start te gaan met de uitwerking van het akkoord, heeft Vlaanderen er voor gekozen om dit al in 2005 te doen omdat anders de referentieperiode te ver dreigt af te liggen van de huidige bedrijfssituatie.
 
Onder 3.2.3 wordt ingegaan op de hervorming van de gemeenschappelijke marktordening (GMO) suiker en onder 3.2.4 op die mbt. groeten en fruit.
Onder 3.2.5 wordt de Wereldhandelsorganisatie aangehaald zonder de echte knelpunten te noemen. Over de ecologische onevenwichtigheid, die erin bestaat dat voor de Belgische veeteelt het 2,5-voudige aan landbouwareaal elders wordt bezet, besteedt de nota geen woord.
 
Na een passage over de zeevisserij wordt het plattelandsbeleid opnieuw in de verf gezet.
We staan aan de beginperiode van de eerste Vlaamse legislatuur waar het plattelandsbeleid als bevoegdheid toegewezen wordt aan een minister. Het regeerakkoord geeft hiertoe een duidelijk mandaat: de Vlaamse Regering neemt, in een sterk partnerschap met gemeenten en provincies, stimulerende maatregelen opdat het platteland zich op een harmonieuze manier verder ontwikkelt als kwalitatief woon- en leefgebied, dynamisch productiegebied en gemeenschappelijke ruimte voor de hele samenleving. Daartoe wordt werk gemaakt van een Vlaams beleidsplan met als voornaamste doelstellingen:
–          het streven naar een goed ingepaste en kwaliteitsvolle duurzame land- en tuinbouw
–          de opvang van de sociale gevolgen van de veranderingen in de landbouw
–          het ondersteunen en beter integreren van de economische dynamiek
–          het versterken van de kwaliteit van woon- en leefomgeving in kleine kernen
–          het behoud en de versterking van de werkgelegenheid op het platteland
–          de verbreding van de plattelandseconomie
–          het instandhouden van milieu, natuur, het landelijk erfgoed, het landschap en de open ruimte
–          versterken en ontwikkelen van de eigen identiteit.
en:
Het Vlaamse platteland is geen statisch gegeven en daarbij, deze gebieden kennen een sterke verbondenheid met de steden.
en een waarschuwing :
. . . . de gevolgen die gepaard gaan met de verruimde opdracht van het platteland [zijn] ook niet altijd en overal toe te juichen en aan te moedigen. Zo worden meer en diverse claims gelegd op de beperkt beschikbare (landbouw)ruimte en ontstaat er een grotere druk op het natuurlijke milieu. Traditionele dorpsgezichten en mooie landschappen dreigen hun eigenheid te verliezen. En niet alle plattelandsbewoners bevinden zich in de mogelijkheid om op een even evidente of soepele wijze om te gaan met de dagdagelijkse gevolgen van deze veranderingen. Zij worden geconfronteerd met hogere prijzen op de woningmarkt, een teruggang van het aantal publieke en commerciële voorzieningen in de landelijke (deel)gemeenten, nieuwe beperkingen en verbodsbepalingen, een verminderd samenhangend dorpsleven, …. Er ontstaan ook spanningen tussen mensen die leven en werken op het platteland enerzijds en mensen die het platteland ‘bezoeken’ of het louter zien als woon- en/of slaapruimte anderzijds.
 
oprichting van een Interbestuurlijk Plattelandsoverleg, IPO :
In de geest van het Vlaams regeerakkoord ben ik gewonnen voor een goed begrepen toepassing van het subsidiariteitsprincipe naar planning en uitvoering toe. Hiertoe creëer ik een volwaardig forum, m.n. het Interbestuurlijk Plattelandsoverleg. Dit overlegorgaan brengt de leden van de Vlaamse Regering, de voor platteland bevoegde gedeputeerden en lokale mandatarissen samen rond de tafel met het oog op
de opvolging van de uitvoering van het Vlaams plattelandsbeleid;
het formuleren van beleidsvoorstellen en adviezen naar de Vlaamse Regering en het Vlaams Parlement toe;
het bevorderen van de interbestuurlijke en beleidsdomeinoverschrijdende samenwerking naar en in landelijke gebieden;
het verhogen van de afstemming tussen regelgeving, instrumentarium en initiatieven die een invloed hebben op het platteland en zijn bewoners;
het formuleren van een Vlaamse insteek naar de nieuwe Europese programma’s (Cohesiebeleid en PDPOII – derde as voor wat het algemeen plattelandsbeleid betreft);
het in kaart brengen en evalueren van de financieringsinstrumenten bestemd voor de landelijke gebieden.
 
Het platteland wordt tenslotte in drie aspecten benaderd :
– Het platteland als woon- en leefruimte
– Het platteland als werkruimte
– Het platteland als collectieve ruimte